BEN JE TERECHT BOOS?

David Wilkerson (1931-2011)

Het koesteren van wrok tegen God is een van de gevaarlijkste dingen die een christen kan doen. Toch ben ik geschokt door het aantal gelovigen dat zich aan de Heere ergert. Ze geven het misschien niet toe, maar diep van binnen koesteren ze een soort van wrok tegen Hem. Waarom? Omdat ze geloven dat Hij niet geïnteresseerd is in hun leven of problemen. Omdat Hij een bepaald gebed niet heeft beantwoord of op een bepaalde manier namens hen heeft gehandeld, zijn ze ervan overtuigd dat het Hem niets kan schelen.

Jona kreeg een oproep van God om naar Ninevé te gaan en de boodschap van oordeel te prediken: de stad zou binnen veertig dagen worden vernietigd. Nadat hij de boodschap getrouw had verteld, wachtte Jona tot God de vernietiging zou starten. Maar veertig dagen gingen voorbij en er gebeurde niets. Waarom? Omdat Ninevé zich bekeerde en God van gedachten veranderd.

Boze Jona riep tegen God: "U hebt me verraden! U hebt alles veranderd, zonder het mij te vertellen en nu zie ik eruit als een valse profeet! "Jona was teleurgesteld omdat de dingen niet volgens zijn plan waren verlopen. God was van koers veranderd en Jona's trots was gekwetst.

God begrijpt ons geschreeuw van pijn en verwarring. Maar een gepijnigde geest kan in woede uitbarsten en God zal ons vragen, zoals hij aan Jona vroeg: "Bent u terecht in woede ontstoken over die wonderboom?" (Jona 4:9).

Jona verdedigde eigenlijk zijn recht om geïrriteerd te zijn over God. "Terecht ben ik in woede ontstoken, tot de dood toe" (hetzelfde vers).

Veel christenen zijn als Jona - ze hebben het recht om boos op God te zijn. "Ik bid en lees mijn Bijbel; Ik gehoorzaam Gods Woord en leef netjes. Dus waarom heb ik nog steeds zoveel problemen?"

Geliefden, ik moedig je aan om Gods Geest toe te staan ​​om je te helen van alle bitterheid, woede en wrok - voordat het je vernietigt. Je ziet misschien alleen de brokstukken van je leven, maar God ziet herstel! Hij heeft goede dingen voor je in petto, omdat “Hij beloont wie Hem zoeken” (Hebreeën 11:6).